Numbers 25

Inleiding

In Numeri 23-24 zien we hoe God over Zijn volk denkt: als voorwerpen van Zijn genade en zorg. Numeri 25 is daarmee in groot contrast. Dit grote contrast zien we ook vaak in ons leven. Aan de ene kant mogen we weten dat God ons in Christus aanziet. Aan de andere kant laten wij het vlees nogal eens werken in ons dagelijks leven.

Het is Bileam in de vorige hoofdstukken niet gelukt God ontrouw aan Zijn volk te laten worden. God is trouw gebleven aan Zijn zicht op het volk. Nu probeert de vijand het aan de kant van het volk. Bileam weet door een list het volk van God af te trekken, het ontrouw te laten worden aan God (Nm 31:16). Dat lukt hem bij een volk dat alle ervaringen van de woestijnreis achter de rug heeft. Ze hebben zichzelf leren kennen en ze hebben Gods trouw leren kennen. Hier leren we dat er nooit een tijd in ons leven komt waarvan we kunnen zeggen dat de vijand daarin geen vat meer op ons kan krijgen.

Israël koppelt zich aan Baäl-Peor

Het volk “verbleef” in Sittim (Nm 25:1), terwijl het eerder in de vlakten van Moab hun kamp heeft opgeslagen (Nm 22:1). ‘Het kamp opslaan’ gebeurt met het oog op het dadelijk weer verder trekken, terwijl ‘verblijven’ een meer permanent karakter heeft. Zou het kunnen betekenen dat Israël het doel van de reis uit het oog begint te verliezen en dat ze zich gaan inrichten op een meer permanent verblijf in Sittim? In elk geval is het veelzeggend dat het de vijand lukt hen daar met zich te verbinden. Als we uit het oog verliezen dat we pelgrims zijn, op reis naar onze uiteindelijke bestemming, en ons gaan richten op ons verblijf op aarde, staan we open voor verkeerde verbindingen.

Het volk wordt uitgenodigd om te komen eten van de slachtoffers die aan de afgoden worden gebracht. Het lijkt een vriendelijke uitnodiging. Zo kunnen mensen van de wereld ons uitnodigen bij hen te komen eten en dat kan worden overwogen. Het hoeft niet afgewezen te worden (1Ko 10:27). In zulke gevallen kan het echter ook gaan om vriendelijkheden van de wereld, die meer te vrezen zijn dan zijn vijandschap.

Het blijft in dit geval niet bij eten. Het volk buigt zich ook neer voor de afgoden van de Moabieten. Hoewel ze al een keer een afgod hebben gehad in het gouden kalf (Ex 32:1-6), vinden we hier een nieuw aspect in de ontrouw van het volk tegenover God. Ze hebben gemopperd over eten en drinken en ook over het leiderschap van Mozes. Steeds zijn ze in opstand gekomen tegen God en Mozes en Aäron. Nu gaan ze nog een stap verder. In deze afgoderij zetten ze niet alleen de HEERE aan de kant, maar vervangen ze Hem door een afgod. De hardnekkigheid van dit kwaad zal in de geschiedenis van Israël blijken. Het zal een van de voornaamste aanklachten van God tegen het volk zijn.

De toepassing van deze geschiedenis voor ons staat in Openbaring 2 (Op 2:14). We lezen daar over de leer van Bileam, niet over zijn list. De list die hij hier gebruikt, is tot een leer geworden. De vermenging van het volk van God met de wereld wordt niet afgekeurd, maar aangemoedigd. Daarmee wordt de blik van de Heer afgewend en gericht op de wereld. Hij staat niet meer op de eerste plaats, maar de wereld.

Van de gemeente in Pérgamus staat dat ze “woont, daar waar de troon van de satan is” (Op 2:13). De satan is de overste van de wereld. ‘Wonen’ wil zeggen je er thuis voelen. De gemeente woont in het hart van de wereld, waar de regering wordt uitgeoefend. De leer is dat de christenen niet gescheiden moeten zijn van de wereld. De wereldraad van kerken is daarvan een voorbeeld. De christenen worden opgeroepen zich met de wereld te verbinden en hun invloed te laten gelden om op te gaan naar een betere wereld.

De Heer zegt daarvan: “Ik heb enkele dingen tegen u.” Vervolgens spreekt Hij over de leer van Bileam en de uitwerking daarvan op het volk van God. De houding die tegenover deze leer past, is niet een zachtjes tegenstribbelen. De Heer Jezus staat tegenover deze gemeente met “het scherpe, tweesnijdende zwaard” (Op 2:12). Het gebruik van het zwaard zien we hier in de volgende verzen bij Pinehas.

De toorn van God ontbrandt tegen Israël omdat Zijn volk zich aan Baäl-Peor gekoppeld heeft. Het woord ‘koppelen’ heeft de kracht van ‘het samen onder één juk gaan met’. Israël begeeft zich onder één juk met een heidens volk in de aanbidding van de afgoden (2Ko 6:14-15). Baäl-Peor, of heer van Peor, is de plaatselijke god die op de berg Peor wordt aanbeden (Nm 23:28). Er komen een plaag en een oordeel. God tuchtigt wat Zijn Naam draagt, opdat Zijn volk niet van Hem zal vervreemden. Met dat doel heeft de brand van Gods toorn ook de christenheid vele malen getroffen.

De meest verantwoordelijken zijn in deze ontrouw vooropgegaan. Daarom moeten zij geoordeeld worden. De ernst van de zonde vereist een speciale straf: “Laat hen voor de HEERE in de volle zon ophangen.” Zij moeten in het openbaar voor de HEERE worden opgehangen. Het volk moet het zien en vrezen, want het oordeel is uitgevoerd in opdracht van de HEERE. Gods toorn over de zonde moet de mens afschrikken een zonde te begaan. En Gods toorn over de zonde is het bewijs van Zijn gerechtigheid. Zo wil Hij dat het kwaad wordt gestraft.

Het volk is ontrouw op alle punten die God in zegen over Zijn volk heeft vermeld:

1. Het is een volk dat alleen woont (Nm 23:9), maar hier vermengt het zich met de volken.

2. Het is een volk waarin God geen onrecht ziet (Nm 23:21), maar hier begaat het onrecht.

3. Het is een volk waarin Hij schoonheid ziet (Nm 24:5), maar hier begaat het hoererij in zijn tenten.

4. Het is een volk dat zijn vijanden zal onderwerpen (Nm 24:19), maar hier onderwerpt het zich aan zijn vijanden.

We vinden hier geen Mozes die voorbede voor het volk doet. Dat zegt wel iets van de ernst van de zonde. Hier past geen voorbede, maar oordeel. De herinnering aan deze zonde wordt met kracht levend gehouden gedurende de hele geschiedenis van Israël (Jz 22:17; Ps 106:28-31; Hs 9:10).

Pinehas ijvert voor de HEERE

Er is een man, een Israëliet, die het oordeel dat is voltrokken, trotseert. Hij trekt zich niets aan van Gods oordeel en brengt in ongelooflijke overmoed een Midianitische vrouw bij zijn broeders. Hier is niet sprake van zomaar een zonde. Het is een frontale aanval op de ware, hoge en zuivere dienst aan God. Hij geeft met zijn daad God een klap in het gezicht en ook interesseert het hem niets wat hij zijn broeders met zijn daad aandoet. Zijn broeders treuren over de situatie en hij geeft met zijn daad aan dat zij zich aanstellen. Zo tart hij God en veracht hij het huilende volk.

De Israëlieten huilen – is het alleen vanwege de plaag of ook om de begane ontrouw tegenover God? – en kijken toe, terwijl deze grote zonde plaatsvindt. Er moet nu niet alleen gehuild worden, er moet hier ook gehandeld worden. Pinehas begrijpt wat er gebeurt. Voor de oppervlakkige lezer lijkt zijn actie onbarmhartig, maar in zijn actie toont hij juist ware liefde voor God en voor Zijn volk. Echte liefde “verblijdt zich niet over de ongerechtigheid” (1Ko 13:6a). Niet handelen is zonde. Met een dergelijke onbeschaamde zonde kan slechts op één manier worden gehandeld: zonder pardon doodt hij hen die zonder schaamte zondigen en de plaag veroorzaken.

Als hij het oordeel heeft voltrokken, stopt de plaag. Met het voltrekken van het oordeel bewerkt Pinehas verzoening. Aan de plaag zijn vierentwintigduizend personen gestorven. Dit lijkt in strijd met de drieëntwintigduizend die in 1 Korinthiërs 10 worden genoemd (1Ko 10:8). Daar staat dat het “op één dag” gebeurde. Dat kan betekenen dat er op een andere dag nog duizend personen aan de plaag zijn bezweken. Het kan ook zijn dat in het getal van vierentwintigduizend ook de dood van de oversten van het volk is meegerekend die zijn opgehangen. Het zou dan om zo’n duizend oversten gaan. In elk geval laat het de omvang van de ontrouw zien.

Pinehas is de zoon van Eleazar, de hogepriester, en de kleinzoon van Aäron. Alle drie zijn zij een beeld van de Heer Jezus, de ware Hogepriester. Aäron is gestorven. Hij is een beeld van de Heer Jezus Die verzoening heeft gedaan en Zijn bloed in het heiligdom heeft gedragen. Eleazar is als hogepriester een beeld van de Heer Jezus in wat Hij nu voor ons doet, nadat Hij uit de doden is opgestaan.

Pinehas is ook hogepriester en ook een beeld van de Heer Jezus, maar dan in oordelende kracht. Aan de Heer Jezus is als de Zoon des mensen het oordeel gegeven (Jh 5:27). Het oordeel van Pinehas over de zonde heeft tot gevolg dat het hele volk gespaard blijft. De Heer Jezus oordeelt de gemeente, opdat de betrekkingen tussen Hem en Zijn volk in stand zullen blijven. Harde maatregelen zijn soms nodig om ons Zijn volk te laten blijven met wie Hij gemeenschap kan hebben.

Vanwege zijn doortastende optreden beloont God Pinehas en zijn nakomelingen met het eeuwige priesterschap (Ri 20:28; 1Kr 6:4-15). Bij de opsomming van de poortwachters wordt Pinehas met groot respect herdacht (1Kr 9:19b-20). Hij heeft zich als een ware poortwachter gedragen en ervoor gezorgd dat het kwaad uit Gods tegenwoordigheid is weggedaan. De geest van Pinehas moet ons allemaal kenmerken. Het is de geest van priesterschap dat wordt uitgeoefend in Gods tegenwoordigheid. Het gaat voor ons om de dienst in het heiligdom, vooral wanneer wij als gemeente samenkomen.

De man die het heeft gewaagd een dergelijke zonde te begaan, is de zoon van een familievorst. Dit leert ons dat afkomst of positie geen enkele garantie is om niet in de vreselijkste zonde te vallen. Daarvoor worden we alleen bewaard als we ons vertrouwen niet op onszelf, maar op de Heer stellen.

Midianieten als vijanden behandelen

De houding van Israël tegenover de Midianieten wordt bepaald door de houding van Midian tegenover Israël. De Midianieten hebben zich eerder met Moab verbonden in een poging het volk van God te vervloeken (Nm 22:4; 7). Ze hebben er in deze geschiedenis ook de hand in gehad om Israël te verleiden tot het plegen van ontucht met de dochters van Moab.

Het oordeel over de Midianieten wordt in Numeri 31 voltrokken (Nm 31:1-12). Alles wat ons tot zonde kan brengen, moeten wij als een vijand behandelen.

Copyright information for DutKingComments